Bevoorrading en transport waren voor legeronderdelen altijd van groot belang, ook toen er nog geen aparte onderdelen met deze specifieke taken waren belast. Dit blijkt wel uit de beroemde uitspraak van Napoleon: ‘Une armée marche son estomac’, letterlijk vertaald: ‘Een leger marcheert op zijn maag’. Hoe goed een leger ook geoefend of bewapend was, het kan en kon zijn taken alleen goed uitvoeren als het op een regelmatige aanvoer van eten, drinken, hooi, haver en munitie kon rekenen.
Binnen het Staatse Leger (1575-1795) was de bevoorrading van de militairen veelal een particuliere aangelegenheid, zonder dat daar een specifieke eenheid mee belast was. Soldaten kochten, vóór en tijdens een veldtocht, alles wat zij nodig hadden bij zogenaamde zoetelaars of marketentsters. Dit waren kleine handelaren die drank en versnaperingen verkochten. De aankoop van wapens moest door de manschappen eveneens uit eigen zak betaald worden. Soldaten droegen munitie, etenswaren en wapens zelf met zich mee. Grotere uitrustingsstukken en wapens werden meegenomen op de bagagewagen van de compagnie. Deze wapens tezamen achteraan de stoet werden de ‘tros’ of ‘legertrein’ genoemd. Nog meer transportmateriaal bevond zich in de zogenaamde artillerietrein, waarin groot geschut en munitiewagens waren opgenomen. Deze wagens en karren behoorden niet tot het leger zelf, maar waren ingehuurd door de Raad van State, het belangrijkste bestuurscollege binnen de Republiek, dat onder meer met militaire aangelegenheden was belast.
In de praktijk leefden de veldlegers tot omstreeks 1675 meestal ‘van het land’. Dat betekende dat de troepen en de zogeheten fourageurs bij het opslaan van een kampement zelf op zoek moesten naar eten in de omgeving. Dat kon door simpelweg zelf eten van het land te halen of door bij lokale bewoners aan te kloppen voor voedsel. Het is evident dat de oorlogsvoering in die tijd dus seizoensgebonden was. Wintercampagnes waren dan ook zeer zeldzaam. Dit ‘van het land leven’ bleek in de praktijk zelfs in de zogenaamde ‘goede maanden’ vaak lastig, vooral als grote troepenconcentraties zich ver van de eigen steden begaven en niet gemakkelijk bevoorraad konden worden. Als een leger honger leed, zag het zijn omvang snel afnemen. Enerzijds door ziekte en sterfgevallen, maar vooral door desertie. Daarom bleek het tijdens de Tachtigjarige Oorlog niet mogelijk om een troepenmacht groter dan circa 25.000 man bij elkaar te houden.
In het laatste kwart van de zeventiende eeuw bleek het door grotere overheidsbemoeienis en door het zogenaamde magazijnstelsel mogelijk om grotere legers, op grote afstand en in dunbevolkte, arme streken te bevoorraden. Vanuit magazijnen, gelegen in het veilige achterland, werd brood opgevoerd naar de veldlegers. De maximale afstand waarop het leger vanuit zijn magazijnen kon worden bevoorraad, bedroeg circa zestig kilometer. Dit in verband met de houdbaarheid van het brood. In de praktijk bestonden beide voornoemde logistieke vormen naast elkaar. Vanaf het formele ontstaan van de Koninklijke Landmacht op 9 januari 1814 kwam er langzamerhand meer oog voor een professionaliteit in de organisatie van de logistiek binnen het leger.
In de Historische Collectie Bevoorradings- & Transporttroepen wordt ruime aandacht besteed aan de geschiedenis van de opkomst van de moderne logistiek.